|
( 3e vervolg van hoofdstuk 9 van 'De grote scheiding' door C.S. Lewis). "Dit merkwaardige verlangen, om de hel te beschrijven, bleek echter slechts de zachtste vorm te zijn van een bij de schimmen veel voorkomend verlangen - het verlangen namelijk, om de hel uit te breiden. Om haar, als zij konden, in tastbare vorm binnen de hemel te brengen. Er waren druk redekavelende schimmen, die met hoge, piepende stem, de zalige geesten aanspoorden om hun ketenen af te werpen, hun gevangenis binnen de gelukzaligheid te ontvluchten, de bergen met eigen handen omver te halen en 'ten eigen bate' beslag op de hemel te leggen: de hel bood haar medewerking aan. Er waren ondernemende schimmen, die hen smeekten de rivier af te dammen, de bomen om te hakken, de dieren uit te roeien, een bergspoor aan te leggen en het verschrikkelijke gras, mos en struikheide met asfalt te effenen. Er waren materialistische schimmen, die de onsterfelijken meedeelden, dat ze misleid waren: er was geen leven na de dood en dit hele gebied was een hallicunatie. Er waren ook doodgewone schimmen, echte boemannen, die zich ten volle van hun eigen verval bewust waren; zij hadden de traditionele rol van spookverschijning op zich genomen en schenen te hopen, dat ze iemand bang konden maken. Ik had nooit vermoed, dat deze begeerte bestond. Maar mijn leraar herinnerde mij eraan, dat het genoegen om anderen bang te maken ook op aarde geenszins onbekend is en aan Tacitus' woorden;'Zij jagen and'ren vrees aan, om zelf de vrees te ontgaan'. Wanneer het vervallen overblijfsel van een menselijke ziel zijn verwording tot het schimmenbestaan ontdekt en beseft: 'nu ben ik zelf iets, waar iedereen angst voor heeft; nu ben ik zo'n kille kerkhofschaduw, zo'n vreselijk iets, dat er niet kan zijn en er tóch is', dan lijkt het bang maken van anderen een ontkoming aan het ellendig lot, om zelf een schim te zijn en toch voor schimmen bang te zijn, zelfs voor zijn eigen schim. Want voor zichzelf bang te zijn is 't ergst van al. Maar behalve deze allen zag ik nog andere groteske verschijningen, aan welke bijna niets van een menselijke gedaante was overgebleven; monsterachtige wezens, die de reis naar de bushalte er voor over hadden gehad - voor hen wellicht een afstand van duizenden mijlen - en die naar het land van de schaduw des levens gekomen waren en, strompelend over het pijnigende gras, er ver in waren doorgedrongen met het enig doel om, door haat bezield, hun afgunst en ( wat moeilijker te begrijpen valt) hun verachting voor de vreugde uit te spuwen. Die reis leek hun een geringe prijs voor de kans om, al was 't maar één keer, in het gezicht van die eeuwige morgen aan die brave Hendriken, die fijne lui, die schijnheilige kwezels, die poenen, die genieters, te kunnen vertellen hoe ze over hen dachten. 'Hoe komen ze hier eigenlijk?', vroeg ik mijn leraar. 'Ik heb het meegemaakt dat er van dit slag juist bekeerd werden', zei hij, 'terwijl anderen, van wie je zou denken dat ze minder verdoemd waren, teruggingen. Zij, die het goede haten, zijn soms dichterbij dan zij, die er totaal niets van weten en toch menen dat ze het al bezitten'. 'Stil eens', zei mijn leraar plotseling. Wij stonden dicht bij enkele struiken en daarachter zag ik één van de substantiële wezens en een schim, die klaarblijkelijk elkaar juist op dat ogenblik hadden ontmoet. De trekken van de schim kwamen mij enigszins bekend voor maar ik merkte spoedig, dat wat ik op aarde gezien had, niet de man zelf was, maar foto's van hem in de kranten. Hij was een beroemd schilder geweest. 'God!', zei de schim, terwijl zijn blikken over het landschap gleden. 'Wát God?', vroeg de geest. 'Hoe bedoelt u 'wát God?', vroeg de schim. 'In onze grammatica is God een eigennaam'. 'O, ik begrijp u. Ik bedoelde 'gossie' of zoiets. Ik bedoelde… nou ja.. dit hier allemaal. Het is.. het is…. Ik zou het weleens willen schilderen,' 'Daar zou ik op dit ogenblik nu maar niet over denken, als ik u was.' 'Ja, kijkt u eens: zou je hier niet mogen doorgaan met schilderen?' 'Het zien gaat voor'. 'Maar ik heb al rondgezien. Ik weet al precies, waar ik graag aan zou beginnen. God! Ik wou dat ik eraan gedacht had mijn schildersgereedschap mee te brengen'. De geest schudde het hoofd, waarbij lichtvonken van zijn haar sprongen. 'Aan zulke dingen heeft u hier niets', zei hij. 'Wat bedoelt u?', zei de schim. 'Toen u op aarde schilderde - althans, in uw eerste tijd - was dat, omdat u flitsen van de hemel opving in het aardse landschap. De verdienste van uw werk was, dat anderen daardoor in staat waren om die flitsen ook te zien. Maar hier hebt u met de dingen zelf te doen. Van hieruit werden die boodschappen uitgezonden. Het heeft geen zin ons over dit land te 'vertellen', want we zien het al vóór ons. Eigenlijk zien we het nog beter dan u.' 'Dan heeft het dus ook geen doel, hier ooit iets te schilderen?' 'Dat zeg ik niet. Indien u in waarheid een persoonlijkheid geworden zult zijn - dat moet nu eenmaal; dat hebben we allemaal moeten doormaken - dan zullen er dingen zijn, die u beter waarneemt dan iemand anders. Een van de dingen, die u zult willen doen, is ons ervan vertellen. Maar nu nog niet. Nu moet u alleen maar kijken. Ga maar mee. Hij is oneindig. Haal uw hart er maar aan op'. Er volgde een korte stilte. 'Dat zal heerlijk zijn', zei de schim daarop, op vrij doffe toon. 'Komaan dan', zei de geest, hem zijn arm biedend. 'Wanneer denkt u dat ik zou kunnen beginnen met schilderen?', vroeg hij. De geest barstte in lachen uit. 'Ziet u dan niet in, dat er nooit iets van schilderen zal komen, als dat het enige is, waar u aan denkt?', zei hij. 'Wat bedoelt u?', vroeg de schim. 'Wel, als u enkel maar belangstelling voor dit land heeft om het te schilderen, dan zult u nooit leren het land te zien'. 'Maar op die manier hééft een waar kunstenaar juist belangstelling voor het landschap'. 'Neen. U vergeet iets", zei de geest. 'Zo begon het niet bij u. Het licht zelf was uw eerste liefde: u hield van schilderen alleen als een middel om van het licht te verhalen'. 'O, dat is tijden geleden', zei de schim. 'Daar groei je boven uit. Maar u hebt natuurlijk mijn latere werk niet gezien. Je gaat hoe langer hoe meer voor de schilderkunst voelen om het schilderen zelf.' 'Dat is zo, zeker. Daar moest ik ook van genezen worden. Dat is allemaal een valstrik. Inkt en vioolsnaren en verf waren daar beneden nodig, maar het zijn ook gevaarlijke prikkels. Als de genade het niet verhoedt, glijdt iedere dichter, musicus en schilder af van zijn liefde tot hetgeen hij verhaalt, tot een liefde voor het verhalen zelf. Totdat zij, daar beneden in de onderste hel, helemaal geen belangstelling meer kunnen voelen voor God, doch alleen nog maar voor hetgeen zij over Hem zeggen. Want het houdt niet op bij die belangstelling voor het schilderen, weet u. Zij zinken al dieper - raken geïnteresseerd in hun eigen persoonlijkheid en eindelijk in niets anders dan hun eigen roem.' 'Ik geloof niet, dat ik daar veel last van heb', zei de schim stroef. 'Dat is prachtig', zei de geest. 'De meesten van ons waren daar nog niet overheen, toen ze hier voor het eerst aankwamen. Maar als er iets van die hartstocht overgebleven is, zal het genezen als u bij de bron komt.' 'Wat is dat voor een bron?' 'Hij bevindt zich daar boven in de bergen', zei de geest, 'tussen twee begroeide heuvels. Hij is heel koel en helder; hij doet aan de Lethe denken. Als u ervan gedronken heeft, vergeet u voorgoed dat uw schilderijen uw werk zijn. U geniet ervan alsof ze van een ander waren: zonder hoogmoed en zonder bescheidenheid'. 'Dat moet iets geweldigs zijn', zei de geest zonder enthousiasme. 'Goed, kom dan mee', zei de geest, en hij nam de strompelende verschijning enkele schreden met zich in oostelijke richting. 'Natuurlijk kom je daar altijd interessante mensen tegen', zei de schim, alsof hij tegen zichzelf sprak. 'Iedereen wordt daar interessant'. 'O, ja, juist, ongetwijfeld. Ik dacht aan mensen van mijn eigen slag. Zal ik er Claude ontmoeten? Of Cézanne, of…'. 'Vroeg of laat… als ze hier zijn'. 'Maar weet u dat niet zeker?' 'Natuurlijk niet. Ik ben hier nog maar een paar jaar. Ik heb nog niet veel kans gehad om ze tegen te komen…. Wij zijn hier met zovelen, begrijpt u.' 'Maar als het om bijzondere mensen ging, had u er toch zeker wel van gehoord?' 'Maar ze zijn niet bijzonder… niet meer dan anderen. Begrijpt u het niet? De heerlijkheid stroomt in elkeen naar binnen en stroomt weer van hem uit, zoals het licht bij een spiegel. Maar het licht is de hoofdzaak'. 'Bedoelt u dat daar geen beroemde mannen zijn?' 'Allemaal zijn ze beroemd. Ze zijn allemaal bekend bij de Enige, die in volkomenheid kan oordelen en worden door Hem in gedachtenis gehouden en herkend.' 'O, natuurlijk… in die zin', zei de schim. 'Niet blijven staan', zei de geest, terwijl hij poogde hem verder te doen gaan. 'Men moet dus maar tevreden zijn met zijn roem bij het nageslacht', zei de schim. 'Vriend', zei de geest, 'weet u het dan niet?' 'Of ik wát weet?' 'Dat u en ik al totaal vergeten zijn op aarde?' 'Hè? Wat vertelt u me nou?', riep de schim uit, zijn arm vrijmakend. 'Bedoelt u , dat die verwenste neo-regionalisten het tenslotte toch gewonnen hebben?' 'Goeie hemel, ja', zei de geest, nogmaals uitbarstend in een vrolijk lachen. 'Je zou tegenwoordig geen 5 pond voor een schilderij van u of mij kunnen krijgen in Europa of Amerika. We zijn absoluut uit de mode'. 'Ik moet onmiddellijk weg', zei de schim. 'Laat me gaan! Het kan me allemaal gestolen worden; 'n mens heeft zijn verplichtingen tegenover de kunst. Ik moet terug naar mijn vrienden. Ik moet een artikel schrijven. Er moet een manifest komen. We moeten een tijdschrift beginnen. We moeten zorgen voor publiciteit. Laat me gaan. Me mogen hier geen gekheid om maken.' En zonder naar het antwoord van de geest te luisteren, verdween de verschijning. ( Wordt vervolgd). |
Bloeiende struikheide met Icarusvlinder |
Toch zijn er die de vreugde haten en verachten.. |
... en die liever een beeld ván de hemel dan de hemel zelf wensen. |